De implementatie van het verzelfstandigd autonoom beheer, waarbij de rechterlijke macht in volledige onafhankelijkheid uitspraak kan doen in individuele geschillen, en voor wat betreft de financiële middelen, door de rechterlijke macht worden beheerd onder toezicht van het Parlement en het Rekenhof.
De wetgever wilde met een wet van 18 februari 2014 het verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie invoeren. Van een echte beheersautonomie is echter nog steeds geen sprake.
De rechterlijke macht zou verantwoordelijk worden voor het beheer van de algemene werkingsmiddelen. Daartoe werd een College van de hoven en rechtbanken opgericht en een College van het openbaar ministerie, elk met een steundienst. De Colleges zouden met hun steundiensten het zelfstandig beheer moeten mogelijk maken. De minister en de colleges zouden een beheersovereenkomst sluiten voor het beheer van hun organisatie, telkens voor een periode van drie jaar. De overeenkomst zou bepalen wat de doelstellingen voor de rechterlijke organisatie zijn en welke middelen de minister daar tegenover stelt.
Deze vorm van verzelfstandigd beheer zet de rechterlijke macht in een afhankelijke positie ten aanzien van de uitvoerende macht. De minister van justitie bepaalt uiteindelijk het budget. De colleges zijn niet op representatieve wijze samengesteld en de verdeling van de middelen kan door hun samenstelling beïnvloed worden.
Bovendien is justitie is sinds decennia ondergefinancierd. Zolang het budget niet bepaald wordt op basis van objectieve factoren – zoals in het bijzonder de instroom van zaken en de nood aan gekwalificeerde medewerkers (magistraten, griffiers, administratief personeel) – is het zelfstandig beheer een vergiftigd geschenk.
Het verwondert niet dat er nog geen beheersovereenkomsten werden afgesloten. De colleges zouden te schaarse middelen krijgen en zelf moeten instaan voor het realiseren van nog meer besparingen. Er werd op 16 juni 2021 wel een samenwerkingsprotocol tussen het CHR en de minister afgesloten maar dit is nog geen beheersovereenkomst die een autonoom beheer mogelijk maakt. De minister leeft de wet op de kaders niet na en vraagt een werklastmeting. Tegelijk wordt echter duidelijk gemaakt dat de wet op de kaders, die zelfs niet nageleefd wordt, het maximum is wat justitie kan ‘krijgen’. Dan speelt de werklastmeting niet.
Tekenend was het gebrek aan middelen om de gevolgen van de covid-crisis aan te pakken. De entiteiten hebben eerst zelf gezorgd voor de aankoop en bevoorrading van beschermingsmateriaal. De steundiensten van de colleges hebben die aankopen vervolgens wel gecoördineerd maar het bestelde materiaal werd laattijdig geleverd. Niet iedereen was op de hoogte van de COVID-enveloppes die tijdens de crisis werden ingevoerd. De colleges hangen nog steeds af van middelen die de minister en de FOD Justitie ter beschikking stellen. De directiecomités vroegen aan de Colleges bestellingen te mogen plaatsen, maar die speelden de vraag door naar de FOD Justitie. Daarop volgde geen duidelijk antwoord. Dit alles toont aan dat de beheersautonomie in de werkelijkheid nog niet bestaat en dat er steeds een dreiging is voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.